EPISTULA LVII

LIBER VI,Ep.LVII

Boek 6, Brief 57  Zelfs de wijze heeft zijn impulsen niet altijd onder controle.

VI.LVI.i. SENECA LUCILIO SUO SALUTEM Cum a Bais deberem Neapolim repetere, facile credidi tempestatem esse, ne iterum navem experirer; et tantum luti tota via fuit ut possim videri nihilominus navigasse. Totum athletarum fatum mihi illo die perpetiendum fuit: a ceromate nos haphe excepit in crypta Neapolitana. 6.57.1.SENECA GROET ZIJN DIERBARE LUCILIUS. Toen ik van Baiae terug moest reizen naar Napels, heb ik gemakkelijk geloofd dat het stormde op zee, om maar niet weer scheepservaring op te hoeven doen. Maar er lag zoveel modder op de weg dat ik toch de indruk kon krijgen gevaren te hebben. Alle omstandigheden van athleten moest ik op die dag doorstaan: na de olie ving de stof ons op in de grot van Napels.
VI.LVII.ii. Nihil illo carcere longius, nihil illis facibus obscurius, quae nobis praestant non ut per tenebras videamus, sed ut ipsas. Ceterum etiam si locus haberet lucem, pulvis auferret, in aperto quoque res gravis et molesta: quid illic, ubi in se volutatur et, cum sine ullo spiramento sit inclusus, in ipsos a quibus excitatus est recidit? Duo incommoda inter se contraria simul pertulimus: eadem via, eodem die et luto et pulvere laboravimus. 6.57.2. Niets is langer dan die kerker, niets donkerder dan die fakkels die ons niet zozeer in staat stellen om in het donker te zien als wel die duisternis waar te nemen. Maar zelfs als die plek wel licht zou hebben, dan zou dat nog verduisterd worden door het stof, dat ook in open gebied al lastig en hinderlijk is: wat moet het dan wel daar zijn, waar het blijft ronddwarrelen en, omdat het zonder enige ventilatie opgesloten zit, terugvalt op degenen die het zelf opgeworpen hebben? Twee onderling tegenstrijdige ongemakken hebben we tegelijkertijd doorstaan: op één en dezelfde weg en dag hadden we te kampen met zowel modder als stof.
VI.LVII.iii. Aliquid tamen mihi illa obscuritas quod cogitarem dedit: sensi quendam ictum animi et sine metu mutationem quam insolitae rei novitas simul ac foeditas fecerat. Non de me nunc tecum loquor, qui multum ab homine tolerabili, nedum a perfecto absum, sed de illo in quem fortuna ius perdidit: huius quoque ferietur animus, mutabitur color. 6.57.3. Toch heeft die duisternis mij ook wel wat stof tot overdenken gegeven. Ik voelde een schok in mijn geest en een verandering zonder vrees, die het ongewone van die vreemde situatie bewerkt had. Ik heb het nu met jou niet over mijzelf die nog zover afsta van een dragelijk, laat staan volmaakt mens, maar over diegene tegenover wie het noodlot zijn recht verspeeld heeft: ook van hem zal de geest geschokt worden en hij zal van kleur verschieten.
VI.LVI.iv. Quaedam enim, mi Lucili, nulla effugere virtus potest; admonet illam natura mortalitatis suae. Itaque et vultum adducet ad tristia et inhorrescet ad subita et caligabit, si vastam altitudinem in crepidine eius constitutus despexerit: non est hoc timor, sed naturalis affectio inexpugnabilis rationi. 6.57.4. Aan sommige zaken kan immers, mijn beste Lucilius, geen enkele vorm van rechtschapenheid ontsnappen. De natuur pepert hem zijn onsterfelijkheid in. Daarom zal ook hij zijn blik op droeve zaken richten en huiveren bij het onverwachte en duizelen als hij in de peilloze afgrond kijkt wanneer hij op de rand ervan staat. Dat is geen angst, maar een natuurlijke aandoening, die door de rede niet overwonnen kan worden.
VI.LVII.5. Itaque fortes quidam et paratissimi fundere suum sanguinem alienum videre non possunt; quidam ad vulneris novi, quidam ad veteris et purulenti tractationem inspectionemque succidunt ac linquuntur animo; alii gladium facilius recipiunt quam vident. 6.57.5. Daarom kunnen sommige ijzervreters die voetstoots bereid zijn hun eigen bloed te vergieten, andermans bloed niet aanzien. Sommigen staan met knikkende knieën bij de behandeling en het onderzoek van een nieuwe wond, anderen bij die van een oude die is gaan zweren en gaan van hun stokje. Anderen lopen liever een zwaardstoot op dan dat ze het moeten aanzien.
VI.LVII.6. Sensi ergo, ut dicebam, quandam non quidem perturbationem, sed mutationem: rursus ad primum conspectum redditae lucis alacritas rediit incogitata et iniussa. Illud deinde mecum loqui coepi, quam inepte quaedam magis aut minus timeremus, cum omnium idem finis esset. Quid enim interest utrum supra aliquem vigilarium ruat an mons? nihil invenies. Erunt tamen qui hanc ruinam magis timeant, quamvis utraque mortifera aeque sit; adeo non effectus, sed efficientia timor spectat. 6.57.6. Ik heb dus, zoals ik al zei, weliswaar geen geestesverwarring ondervonden, maar wel een verandering: bij de eerste aanblik van de terugkeer van het daglicht kwam de opgewektheid, niet uitgelokt of opgeroepen, weer terug. Daarna begon ik met mijzelf te bespreken hoe dwaas het is dat wij sommige omstandigheden meer en andere minder vrezen, terwijl toch het slot van alles hetzelfde is. Wat voor verschil maakt het immers of boven iemands hoofd een wachthuis instort of een berg? Geen verschil te vinden. Toch zullen sommigen de laatste instorting meer vrezen, ook al zijn ze beide even dodelijk: zozeer is de vrees niet zozeer gespitst op de afloop als wel op oorzaak.
VI.LVII.7. Nunc me putas de Stoicis dicere, qui existimant animam hominis magno pondere extriti permanere non posse et statim spargi, quia non fuerit illi exitus liber? Ego vero non facio: qui hoc dicunt videntur mihi errare. 6.57.7. Denk je dat ik het heb over de Stoïcijnen die van mening zijn dat de ziel van de mens zich niet kan handhaven wanneer hij door een groot gewicht verpletterd is en terstond uitdooft omdat hij geen vrije aftocht heeft? Maar daarover heb ik het niet: zij die dit zeggen schijnen mij toe zich te vergissen.
VI.LVII.8. Quemadmodum flamma non potest opprimi - nam circa id diffugit quo urgetur -, quemadmodum aer verbere atque ictu non laeditur, ne scinditur quidem, sed circa id cui cessit refunditur, sic animus, qui ex tenuissimo constat, deprehendi non potest nec intra corpus effligi, sed beneficio subtilitatis suae per ipsa quibus premitur erumpit. Quomodo fulmini, etiam cum latissime percussit ac fulsit, per exiguum foramen est reditus, sic animo, qui adhuc tenuior est igne, per omne corpus fuga est. 6.57.8. Zoals een vlam niet uitgedoofd kan worden - want hij ontsnapt rondom datgene waardoor hij verdrukt wordt -, zoals lucht niet gekwetst kan worden door zweepslagen, zelfs niet gescheiden kan worden, maar terugstroomt rondom datgene waarvoor het opzij ging, zo kan ook de geest, die uit de fijnste stof bestaat, niet vastgehouden worden of binnen het lichaam uiteengeslagen worden, maar dank zij haar fijnheid breekt zij door datgene heen waardoor ze in het nauw gebracht wordt. Zoals er voor de bliksem, zelfs wanneer die over een zeer groot gebied gedonderd en geflitst heeft, toch een kleine opening is om terug te keren, zo bestaat er voor de geest, die immers nog fijner is dan vuur, een mogelijkheid om door elke massa te ontsnappen.
VI.LVII.9. Itaque de illo quaerendum est, an possit immortalis esse. Hoc quidem certum habe: si superstes est corpori, opteri illum nullo genere posse, propter quod non perit quoniam nulla immortalitas cum exceptione est, nec quicquam noxium aeterno est.
Vale.
6.57.9. Daarom kun je je over de geest afvragen of hij wel onsterfelijk kan zijn. Dit kun je in ieder geval wel als vaststaand aannemen: als hij het lichaam overleeft omdat hij daarmee niet vergaat, dan kan hij op geen enkele manier vernietigd worden omdat geen enkele vorm van onsterfelijkheid een uitzondering kent en omdat niets schadelijk is voor wat eeuwig is.
Het ga je goed.




  • Terug naar Inhoudsopgave Seneca