EPISTULA XII

Boek 1, Brief 12
Omgaan met Ouderworden.

1.12.1. SENECA LUCILIO SUO SALUTEM
Quocumque me verti, argumenta senectutis meae video. Veneram in suburbanum meum et querebar de impensis aedificii dilabentis. Ait vilicus mihi non esse neglegentiae suae vitium, omnia se facere, sed villam veterem esse. Haec villa inter manus meas crevit: quid mihi futurum est, si tam putria sunt aetatis meae saxa?
1.12.1.SENECA GROET ZIJN DIERBARE LUCILIUS.
In welke richting ik mij ook keer, overal zie ik de bewijzen van mijn ouderdom. Ik was naar mijn buitengoed gegaan en klaagde over de hoge uitgaven aan een gammel gebouw. Zegt de rentmeester me dat het niet de schuld is van verwaarlozing zijnerzijds, dat hij er alles aan deed, maar dat het buitenhuis nu eenmaal oud is. Dit buitenhuis is onder mijn handen tot stand gekomen: wat ligt er voor mij in het verschiet, als de bouwstenen met mijn leeftijd zo aftands zijn ?
1.12.2. Iratus illi proximam occasionem stomachandi arripio. 'Apparet' inquam 'has platanos neglegi: nullas habent frondes. Quam nodosi sunt et retorridi rami, quam tristes et squalidi trunci! Hoc non accideret si quis has circumfoderet, si irrigaret.' Iurat per genium meum se omnia facere, in nulla re cessare curam suam, sed illas vetulas esse. Quod intra nos sit, ego illas posueram, ego illarum primum videram folium. 1.12.2. Kwaad op hem, grijp ik de eerstvolgende gelegenheid aan om stoom af te blazen: 'Het is wel duidelijk dat deze platanen verwaarloosd worden: er zit geen blad meer aan. Wat zijn de takken knoestig en verschrompeld, wat staan de stammen er armzalig en onooglijk bij! Dat zou toch niet gebeuren als je ze aan de voet wat vrij zou scheppen, als je ze water zou geven.'Hij zwoer bij mijn genius dat hij er alles aan deed, dat zijn zorg het helemaal niet liet afweten maar dat dit nu eenmaal oudjes waren. Onder ons: ik had ze zelf geplant, ik had er de eerste blaadjes aan zien komen.
1.12.3. Conversus ad ianuam 'quis est iste?' inquam 'iste decrepitus et merito ad ostium admotus? foras enim spectat. Unde istunc nanctus es ? quid te delectavit: alienum mortuum tollere?' At ille 'non cognoscis me?' inquit: 'ego sum Felicio, cui solebas sigillaria afferre; ego sum Philositi vilici filius, deliciolum tuum'. 'Perfecte' inquam 'iste delirat: pupulus, etiam delicium meum factus est? Prorsus potest fieri: dentes illi cum maxime cadunt.' 1.12.3. Nadat ik me naar de deur gekeerd had, zei ik: 'Wie is dat, dat skelet dat terecht naar de deur is verplaatst? Hij staat immers al met één been in het graf. Waar heb je die vandaan ? Wat heeft je het plezier gedaan om een lijk uit een ander huis op te nemen ?' Maar de portier in kwestie zei: 'Kent u me niet meer ? Ik ben Felicio, voor wie u altijd poppetjes meebracht; ik ben de zoon van rentmeester Philositis, uw oogappel'. 'Die vent is volkomen geschift', zei ik: 'm'n knaapje, zelfs mijn oogappel is hij geworden ? Dat kan hij nu vast nog worden, zeker nu de tanden al uit zijn mond vallen.'
1.12.4. Debeo hoc suburbano meo, quod mihi senectus mea quocumque adverteram apparuit. Complectamur illam et amemus; plena est voluptatis, si illa scias uti. Gratissima sunt poma cum fugiunt; pueritiae maximus in exitu decor est; deditos vino potio extrema delectat, illa quae mergit, quae ebrietati summam manum imponit. 1.12.4. Dit heb ik aan mijn buitenverblijf te danken, dat mijn ouderdom overal voor me opduikt waarheen ik me wend. Laten we haar omhelzen en beminnen; zij is vol genoegens als je met haar weet om te gaan. Het lekkerst zijn de vruchten als ze opraken; de pracht van de jeugd is het grootst als die ten einde loopt; wijnliefhebbers zijn tuk op de laatste dronk, juist die welke hen onderdompelt en het laatste zetje naar de dronkenschap geeft.
1.12.5. Quod in se iucundissimum omnis voluptas habet in finem sui differt. Iucundissima est aetas devexa iam, non tamen praeceps, et illam quoque in extrema tegula stantem iudico habere suas voluptates; aut hoc ipsum succedit in locum voluptatium, nullis egere. Quam dulce est cupiditates fatigasse ac reliquisse! 1.12.5. Wat elk genot in zich aan hoogtepunt heeft stelt ze tot haar voltooïng uit. Het meest aangenaam is de leeftijd die wel al aan het aflopen is maar toch niet halsoverkop, en ook dat tijdstip dat aan de eindstreep wacht heeft, denk ik, zo zijn genoegens; ofwel: juist dit komt in de plaats van genoegens, geen behoeftes meer hebben. Wat prettig is het om, moegejaagd, genietingen achter zich te laten.
1.12.6. 'Molestum est' inquis 'mortem ante oculos habere.' Primum ista tam seni ante oculos debet esse quam iuveni - non enim citamur ex censu -; deinde nemo tam senex est ut improbe unum diem speret. Unus autem dies gradus vitae est. Tota aetas partibus constat et orbes habet circumductos maiores minoribus: est aliquis qui omnis complectatur et cingat - hic pertinet a natali ad diem extremum -; est alter qui annos adulescentiae excludit; est qui totam pueritiam ambitu suo adstringit; est deinde per se annus in se omnia continens tempora, quorum multiplicatione vita componitur; mensis artiore praecingitur circulo; angustissimum habet dies gyrum, sed et hic ab initio ad exitum venit, ab ortu ad occasum. 1.12.6. 'Maar het is toch drukkend', zul je zeggen, 'om de dood voor ogen te hebben'. Op de eerste plaats moet de jongere die net zo hard voor ogen hebben als de oudere - want wij worden niet op leeftijd afgeroepen; verder is niemand zo oud dat het brutaal is om op nog één dag te kunnen rekenen. Één dag echter is een stapje leven. Onze hele levenstijd bestaat uit stukjes en telt concentrische cirkels: er is er echter een die ze allemaal omvat en omsluit - die loopt vanaf de geboorte tot aan de laatste dag -; er is een andere die de jaren van onze jeugd afsluit; er is er een die met zijn loop onze hele knapentijd afsluit; dan is er het jaar dat alle periodes in zich omvat en uit de opeenstapeling waarvan ons leven is opgebouwd; een maand wordt omsloten door een nauwere kring; de dag draait een zeer klein rondje maar ook die loopt vanaf een begin naar een einde, vanaf zonsopgang tot zonsondergang.
1.12.7. Ideo Heraclitus, cui cognomen fecit orationis obscuritas, 'unus' inquit 'dies par omni est'. Hoc alius aliter excepit. Dixit enim parem esse horis, nec mentitur; nam si dies est tempus viginti et quattuor horarum, necesse est omnes inter se dies pares esse, quia nox habet quod dies perdidit. Alius ait parem esse unum diem omnibus similitudine; nihil enim habet longissimi temporis spatium quod non et in uno die invenias, lucem et noctem, et in alternas mundi vices plura facit ista, non alia, alias contractior, alias productior. Itaque sic ordinandus est dies omnis tamquam cogat agmen et consummet atque expleat vitam. 1.12.7. Daarom zegt Heraclitus, aan wie de duisterheid van zijn uitspraken zijn bijnaam heeft verleend: 'Één dag is gelijk aan alle'. Dit heeft de een zus en de ander zo opgevat. De een beweert dat hij bedoelde dat ze gelijk zijn in urental, en dan heeft hij gelijk: want aangezien een etmaal een tijd van 24 uren omvat, zijn noodzakelijkerwijs alle etmalen onderling gelijk, omdat de nacht inneemt wat de dag overlaat. Een ander beweert dat één dag gelijk is aan alle door overeenkomst; omdat de duur van de langste tijd niets heeft wat je niet ook in één etmaal vindt, licht en duisternis, en dat naargelang de seizoenen de afwisseling van die onderdelen verlengt maar niet verandert, nu eens compacter, dan weer uitgebreider. Derhalve moet elke dag zo geregeld worden alsof ze de achterhoede vormt en het leven afsluit en vervult.
1.12.8.Pacuvius, qui Syriam usu suam fecit, cum vino et illis funebribus epulis sibi parentaverat, sic in cubiculum ferebatur a cena ut inter plausus exoletorum hoc ad symphoniam caneretur: 'bebíôtai, bebíôtai´. 1.12.8. Pacuvius, die zich Syrië met zijn beheer toeëigende, had met een drinkgelag en een bij een dodenmaal passend diner voor zich zijn begrafenisrituelen voltrokken en werd van de maaltijd naar zijn slaapkamer gedragen zodat er onder de toejuichingen van de decadente aanwezigen met muziekbegeleiding gezongen werd: 'hij is er geweest, hij is er geweest'.
1.12.9. Nullo non se die extulit. Hoc quod ille ex mala conscientia faciebat nos ex bona faciamus, et in somnum ituri laeti hilaresque dicamus, vixi et quem dederat cursum fortuna peregi. Crastinum si adiecerit deus, laeti recipiamus. Ille beatissimus est et securus sui possessor qui crastinum sine sollicitudine exspectat; quisquis dixit 'vixi' cotidie ad lucrum surgit. 1.12.9. Iedere dag heeft hij z'n uitvaart georganiseerd. Laten wij datgene, wat hij vanuit een vals bewustzijn placht te doen, uit goede overtuiging in praktijk brengen en laten wij bij het naar bed gaan opgewekt en vrolijk zeggen: 'Ik heb geleefd en de loop volbracht die het lot mij toebedeeld had'. En als de godheid er dan nog een volgende dag aan toevoegt, laten we die dan weer blijmoedig aanvaarden. Diegene is het gelukkigst en zorgeloos zichzelf meester die de volgende dag zonder onrust tegemoet ziet; alwie gezegd heeft 'Ik heb geleefd' staat dagelijks voor een toegift op.
1.12.10. Sed iam debeo epistulam includere. 'Sic' inquis 'sine ullo ad me peculio veniet?' Noli timere: aliquid secum fert. Quare aliquid dixi? multum. Quid enim hac voce praeclarius quam illi trado ad te perferendam? 'Malum est in necessitate vivere, sed in necessitate vivere necessitas nulla est.' Quidni nulla sit? patent undique ad libertatem viae multae, breves faciles. Agamus deo gratias quod nemo in vita teneri potest: calcare ipsas necessitates licet. 1.12.10. Maar ik moet m'n brief nu beëindigen. Je zult zeggen: 'Gaat die me dan zo, zonder enige toegift bereiken ?' Wees niet bang: hij heeft iets bij zich. Waarom zeg ik 'iets' ? 'Veel'. Wat is immers schitterender dan deze uitspraak die ik hem toevertrouw om naar jou over te brengen ? 'Het is dan wel een kwaad dat wij leven onder druk van noodzaak, maar er bestaat geen enkele noodzaak om onder druk van noodzaak te leven'. En waarom die noodzaak er niet is? Aan alle kanten staan er vele wegen open naar de vrijheid, korte en eenvoudige. Laten wij god danken dat niemand in het leven vastgehouden kan worden: we kunnen die noodzaak zelf te niet doen.
1.12.11. 'Epicurus' inquis 'dixit: quid tibi cum alieno?' Quod verum est meum est; perseverabo Epicurum tibi ingerere, ut isti qui in verba iurant nec quid dicatur aestimant, sed a quo, sciant quae optima sunt esse communia.
Vale.
1.12.11. 'Epicurus', zul je zeggen, 'heeft dat gezegd: wat moet je met de uitspraak uit een vreemd kamp ?' Omdat het waar is, is hij van mij; ik zal doorgaan met je Epicurus op te dringen zodat diegenen die aan woorden hechten en niet acht slaan op wat er bedoeld wordt maar van de kant van wie, beseffen dat wat het beste is ieders deel is. Het ga je goed.






Terug naar Inhoudsopgave Seneca